© Wim Kloppenburg. Laatste update 15 oktober 2024.
Made with Xara Web Designer+
Psalm 137 – klaaglied uit de ballingschap
Op de tekst van Psalm 137 zijn opvallend veel composities geschreven. Eigenlijk is dat wel een beetje
merkwaardig, want in de psalm wordt juist helemaal niet gemusiceerd. Het is zelfs spreekwoordelijk geworden:
‘de lier aan de wilgen hangen’. Er is in de Psalm sprake van een zó ellendige situatie (in el-lende zijn is letterlijk
‘ander-landig’, dus ont-heemd zijn), dat alle lust tot zingen of spelen de Israëlieten vergaat. En dan roept één
van de sadistische bewakers op spottende toon: ‘Hé, jood, laat eens zo’n leuk liedje uit Sion horen!’ Dat is niet
zomaar een verhaal van 2500 jaar geleden, het is recente geschiedenis. In de Tweede Wereldoorlog zijn
sommige joodse musici aan de dood ontkomen door te gehoorzamen aan het bevel om voor de beulen te spelen
terwijl anderen naar de gaskamer gevoerd werden. Gruwelijk.
En toch, composities met de titel Al naharot Bavel, Super flumina Babylonis, An Wasserflüssen Babylon, Aux
rives de Babylon en By the rivers of Babylon zijn er in groten getale: sobere polyfonie uit de Renaissance,
affectvolle, klagende chromatiek uit de Barok, aangrijpende gevoelsexpressie uit de Romantiek, schrijnende
dissonanten en felle clusters van composities uit de moderne tijd, tot en met popsongs.
Als je een aantal van die composities beluistert of de partituren bekijkt, dan valt op dat componisten het slot van
de psalm vaak weglaten. Ze hebben kennelijk moeite (net als wij trouwens) met het laatste vers, waar de
psalmist Babylon toeroept: ‘gelukkig hij die uw kinderen zal verpletteren tegen de rotsen’.
Bijbelvertalers en exegeten hebben de nodige voetnoten geplaatst bij deze tekst. Dr. P.A. Elderenbosch legt uit
dat we het woord ‘kinderen’ niet letterlijk moeten nemen, het betekent ‘alles wat Babel heeft uitgebroed en
voortgebracht’. Ida Gerhardt en Marie van der Zeijde benadrukken vooral het vergeldingsaspect, oog om oog,
tand om tand. In het commentaar bij hun psalmvertaling noteren zij ‘úw kinderen – bedoeld is: gelijk gij het
eenmaal de onze deed’. En we moeten er vooral op letten dat er niet staat ‘wij zullen ons wreken’. Er wordt
alleen de hoop en verwachting uitgesproken dat vergelding zal geschieden. In Jesaja 13 en 14 wordt
geprofeteerd hoe God, de Ontzagwekkende, op Zijn dag Babel zal verwoesten zoals eens Sodom en Gomorra.
Maar voor ons blijft het een ongemakkelijk slotvers...
In het nieuwe rooms-katholieke Brevier, dat in de jaren na het Tweede Vaticaans Concilie werd samengesteld,
heeft men dat probleem wel erg simpel opgelost:
In deze nieuwe verdeling van de psalmen zijn enkele grof klinkende psalmen en verzen weggelaten, vooral
vanwege de moeilijkheden die daar bij de viering in de volkstaal uit kunnen voortkomen.
Tot de ‘grof klinkende verzen’ die geschrapt zijn, behoort inderdaad het slot van Psalm 137. Ook Psalm 139,21 is
weggelaten: ‘Zou ik niet haten, Here, wie U haten?’ De argumenten die gebruikt worden voor deze ingrepen in
het psalter herinneren ons aan de manier van denken in het tijdperk van de Verlichting, toen men van oordeel
was dat de christelijke beschaving inmiddels een zodanige hoogte bereikt had dat men ‘het primitieve en ruwe
stadium van de psalmen’ inmiddels ontgroeid was...
De theoloog prof. B.M. Hemelsoet schreef indertijd een kritisch commentaar op de coupures in het Brevier:
Welke theologische of exegetische opvattingen er ook worden gehuldigd, één ding staat vast: dat de tekst geheel of
gedeeltelijk overbodig wordt verklaard als niet ter zake dienende, of niet meer van deze tijd, vanwege een zekere
psychologische moeilijkheid. Op die manier is de tekst gesloten verklaard, toegesloten zonder enig uitzicht op de
toekomst. Maar ook voor de psalmen geldt: zij zijn ook geschreven opdat wij zouden weten hetgeen wij nu nog niet
weten. Welke mogelijkheden verdwijnen er, welke kansen worden er gemist, als wij allang menen te (kunnen)
weten wat er geschreven staat en derhalve wat goed is voor de biddende schare, wat nuttig is en wat verontrust.
Psalm 137 in het Geneefse Palter
In de herfsttijd staan in het kerkelijk jaar de ballingschapsmotieven centraal. Er worden liederen gezongen
waarin gerefereerd wordt aan de stromen van Babylon en de lier die aan de wilgen hing. Keuze genoeg. Maar
complete berijmingen van de psalm zijn er maar weinig. In het Liedboek staat ons uiteraard de vierstrofige
berijming op de Geneefse melodie ter beschikking, maar ik heb de indruk dat die niet vaak wordt gezongen. Dat
ligt niet alleen aan het laatste vers, maar heeft ongetwijfeld ook te maken met een zekere weerbarstigheid van
zowel de melodie als de tekst.
De Franse berijming van Psalm 137 door Clément Marot en de bijbehorende melodie zijn al te vinden in Aulcuns
pseaulmes et cantiques mys en chant (zie bij Psalm 2), Straatsburg 1539 (ST39), het eerste psalmboek van
Calvijn, met berijmingen van de reformator zelf en van Clément Marot. Zoals bekend, maakte Calvijn daarbij
gebruik van melodieën uit de duitstalige gemeente van Straatsburg (o.a. van Matthias Greiter). Maar bij de
teksten van Marot staan melodieën afgedrukt die we niet uit andere bronnen kennen. Dat kon ook niet anders.
Marot dichtte niet op bestaande melodieën. Hij koos voor elke psalm een eigen strofevorm, en dus moest er voor
elke psalmtekst een nieuwe melodie gemaakt worden. Er wordt wel verondersteld dat Marot deze melodieën zelf
gecomponeerd zou kunnen hebben, maar er bestaat geen zekerheid daaromtrent (en evenmin is het helemaal
zeker dat het hierbij afgedrukte portret uit het Louvre Marot voorstelt...).
Psalm 137 is zo’n melodie van onbekende herkomst. Afgezien van twee kleine maar belangrijke veranderingen
(waarschijnlijk door de Geneefse cantor Guillaume Franc, zie Psalm 2) is dit dezelfde melodie die we ook
aantreffen in de definitieve Geneefse psalmbundel uit 1562 (GE62) en dus ook in de Nederlandse psalmboeken
tot en met het nieuwe Liedboek.
Straatsburg 1539
Genève 1542/1551
De Franse tekst
We zullen hier niet de volledige tekst van Marot bekijken, maar ons beperken tot enkele opmerkelijke gedeelten.
In veel zestiende- en zeventiende-eeuwse psalmboeken gaat aan de eigenlijke psalm een ‘argument’ vooraf, een
korte samenvatting en/of uitleg van de inhoud. In GE62 staat boven Psalm 137:
C’est le Cantique des Prestres, Leuites, & Chantres sacrez de Ierusalem, captifs en Babylone.
[Dit is het lied van de priesters, levieten en heilige zangers van Jeruzalem, krijgsgevangen in Babylon.]
In één van de bewaard gebleven manuscripten van Marot staat achter Babylone geen punt maar een komma, en
vervolgt de dichter met:
Pseaulme propre pour les Chrestiens detenuz prisoniers en Thurquie.
[een Psalm die (ook) van toepassing is op de christenen die gevangen worden gehouden in Turkije.]
Misschien is het die actuele politieke toepassing die Marot ertoe brengt om het slot van de psalm niet te
verzachten of te verdoezelen (van weglaten kon onder het oog van Calvijn al helemáál geen sprake zijn!), maar
juist te benadrukken. Babel wordt in de as gelegd, en geprezen wordt hij die haar kinderen wegrukt van de
bezoedelde moederborst en verplettert tegen de harde rots.
Aussi seras, Babylon, en cendre:
Et tres-heureux qui te saura bien rendre
Datheen vertaalt:
Le mal dont trop de pres nous vient toucher:
Heureux celuy qui viendra arracher
Wel hem die uw’ kindren sal grypen aen,
Les tiens enfans de ta mamelle impure,
End trecken van uwen borsten onreyne,
Pour les froisser contre la pierre dure.
Om die te verpletteren aen den steyne.
Vond Marot die ‘mamelle impure’ achteraf toch een beetje te erg? Lenselink wijst op enkele edities uit Lyon en
Genève, waarin de kinderen niet van de borst van de moeder worden gerukt maar haar uit de handen worden
getrokken:
Les tiens enfans d’entre tes mains impures
Pour les froisser contre les pierres dures.
Deze wijziging is uiteindelijk niet doorgevoerd; in GE62 is de oorspronkelijke tekst hersteld, en Datheen en
Marnix hebben het beeld – dat in de Bijbel niet voorkomt – overgenomen.
De Nederlandse berijming
Nog afgezien van het ‘aanstootgevende’ slot, – het was voor Jan Willem Schulte Nordholt en Jan Wit geen
eenvoudige opgave om deze psalm te berijmen in de strofevorm die hun door de melodie werd opgelegd. Alleen
al de lengte van de regels (11.11.10.10.11.11) maakt het moeilijk om recht te doen aan de Hebreeuwse
grondtekst die uit regels van wisselende lengte bestaat. Door het strakke metrum van de klassieke versvorm
krijgt de taal bijna vanzelf iets plechtigs.
In de laatste strofe wordt niets verbloemd. Wel gebruiken de vertalers het woord
wreker, dat je in deze context haast geneigd bent met een hoofdletter te schrijven:
heil onze wreker, heil hem die, o trotse,
uw kind’ren zal verbrijz’len aan de rotsen.
Zoals op meer plaatsen in Liedboek-2013 hebben ook hier de ingrepen van de
redactie de tekst geen goed gedaan. Het schrappen van de t van de gebiedende wijs
meervoud (‘speelt en zingt’) vond men blijkbaar belangrijker dan het rijm:
De overwinnaar sprak: ‘Kom, speel en zing
een vrolijk lied van Sion dat het klinkt!’
Het is niet het enige lied in het LB waar dit voorkomt (zie Bezin eer ge begint).
Ingrijpender nog is het afschaffen van de aanvoegende wijs.
Oorspronkelijk stond er in strofe 3: ‘Indien ik u vergeet, Jeruzalem, / begeve mij
mijn rechterhand, mijn stem.’
De spreker roept hier een vloek over zichzelf af: als ik Jeruzalem zou vergeten, laat dan mijn rechterhand
verlamd raken en mijn tong stom worden. Nú staat er: als ik Jeruzalem vergeet, dan begeven mij mijn
rechterhand, mijn stem – alsof het een oorzakelijk verband betreft: als ik 1 doe, gebeurt automatisch 2.
In de Nieuwe Bijbelvertaling heeft men dat mooier opgelost en de aanvoegende wijs vervangen door de
constructie ‘als..., laat dan...’:
Als ik jou vergeet, Jeruzalem,
laat dan mijn hand de snaren vergeten.
Laat mijn tong aan mijn verhemelte kleven.
Gepubliceerd in M&L 2008 nr. 6.
Voor deze website bewerkt in oktober 2021
Bronvermelding: zie zijkolom
Super flumina Babylonis
B.M. Hemelsoet, in Kosmos en
Oekumene, 1978 nr. 2/3
Dr. P.A. Elderenbosch, Psalmen en
hun liturgische achtergrond. Syllabus
bij een studieweek van het Studium
UVC te Heverlee, 1973.
Samuel Jan Lenselink, Le Psautier
Huguenot, Volume III. Les
Psaumes de Clément Marot.
Assen/Kassel/Basel 1969.
Psalm 137