© Wim Kloppenburg. Laatste update 15 oktober 2024.
Made with Xara Web Designer+
t.Sedulius; v.J.W.Schulte Nordholt; m.ME/1524; LB 516; LbK gz.156
Als
we
de
melodie
van
Luther
vergelijken
met
het
origineel
uit
het
Liber
Usualis
,
dan
zien
we
dat
Luther
de
melodie
een
ritmische
struc
tuur
geeft
met
–
in
modern
notenschrift
–
hele,
halve
en
kwartnoten.
De
melodische
veranderingen
zijn
evident: de hoofdnoten blijven staan, de ‘versierende’ melisma’s zijn gesnoeid.
Maar
er
zijn
ook
opvallende
verschillen,
afwijkingen
die
niet
in
overeen
stem
ming
zijn
met
de
werkwijze
die
we
kennen
van
andere
hymne-bewerkingen
van
Luther.
Regel
2
van
de
hymne
eindigt
bij
het
woord
‘limitem’
met
drie
b
’s.
Een
opvallende
en
blijkbaar
belangrijke
noot
op
die
plek.
Waarom
zou
Luther,
die
altijd
zo
zorgvuldig
kijkt
naar
de
hoofdnoten
van
de
gegeven
melodie,
daar
van
afwijken
en
de
b
vervangen
door
een
c
?
Regel
3
begint
bij
Luther
met
g
in
plaats
van
a
.
En
in
regel
4
is
er,
afgezien
van
de
laatste
drie
noten,
helemaal
geen
overeen
komst
tussen
beide
melodieën;
de
laatste
regel
van
de
hymne
verloopt
geheel
trapsgewijs
binnen
de
omvang
van
een
kwint,
terwijl
Luther
in
drie
stappen
de septiem bereikt.
Frygisch-dorisch
Wat
verder
opvalt,
zowel
in
de
latijnse
hymne
als
in
de
versie
van
Luther,
is
het
feit
dat
deze
frygische
melodie
op
het
eerste
gezicht
en
gehoor
een
dorische
indruk
maakt:
in
de
gregoriaanse
versie
zien
we
stijgende
en
dalende
motieven
met
de
d
als
grondtoon
(begin
van
regel
1en
4,
het
hele
woord
‘Principem’
in
regel
3),
en
de
laatste
regel
bij
Luther
doet
denken
aan
de
aanhef
van
de
dorische
vijfde
Psalm
uit
het
Geneefse
Psalter
(zie
zijkolom).
Bovendien
is
de
ambitus
een
octaaf (
d
1
-
d
2
; in de originele notatie eigenlijk een octaaf lager, de ligging van de mannenstem).
Ik
noemde
al
de
herhaalde
b
in
de
latijnse
versie.
Meestal
wordt
in
de
frygische
modus
de
b
op
zo’n
belang
rijke
plek
juist
vermeden.
Op
een
dergelijk
dominant(!)
punt
is
een
a
(hypo-frygisch)
of
een
c
(authentiek
frygisch)
gebruikelijker,
zulks
om
te
voorkomen
dat
er
een,
al
dan
niet
verdekte,
tritonus
(overmatige
kwart)
ontstaat
tussen
de
b
en
de
in
de
frygische
modus zo belangrijke
f
, de markante kleine secunde boven de finalis.
Luthers bron
De
hierboven
geconstateerde
‘afwijkingen’
leiden
ons
naar
een
andere
bron.
Luthers
uitgangspunt
was
niet
de
melodie
uit
het
Liber
Usualis
;
hij
heeft
de
melodie
in
die
vorm
waarschijnlijk
niet
eens
gekend.
Hij
ging
uit
van
de
melodie
zoals
ze
in
de Duitstalige landen bekend was (en is).
We
vinden
deze
versie
van
de
melodie
in
vele
manuscripten
en
gedrukte
bronnen,
zowel
eenstemmig
als
in
polyfone
be
-
werkingen.
In
de
eerste
drie
regels
zijn
de
verschillen
met
de
melodie
uit
het
Liber
Usualis
vrij
klein.
Wel
valt
op
dat
de
tweede
regel
ein
digt
op
c
en
niet
op
b
.
Zoals
ik
hierboven
al
opmerkte,
heeft
dat
te
maken
met
de
‘horror
tritoni’:
zelfs
op
enige
afstand
van
de
f
dient
de
b
vermeden
te
worden.
Ook
de
boven-wisseltoon
bij
‘
Prin
cipem’
en
‘Mari
a
’,
in
sommige
handschriften
a-
b
-a
,
is
hier
a-
c
-a
.
Zelfs
een
verrassend
a-
bes
-a
komt
soms
voor
(vergelijk
de
Engelse
versie
van
het
‘Veni
Creator
Spiritus’;
zie
het
voorbeeld
elders
op
deze
web
-
site).
In
de
vierde
regel
is
het
verschil
met
het
Liber
Usualis
het grootst
.
Conclusie
Luthers
melodie
is
duidelijk
gebaseerd
op
déze
bron;
zie
de
c
aan
het
eind
van
regel
2,
de
g
waarmee
regel
3
begint,
en
de
‘Aufschwung’
in
de
laatste
regel,
met
de
c
als
hoog
ste
toon.
Luther
heeft
deze
melodie
gekend
en
als
mon
-
nik
ook
zelf
gezongen.
Het
enige
melodische
verschil
is
de
d
2
in
regel
3,
waarmee
Luther
de
ambitus
uitbreidt
van
een
septiem tot een octaaf, – maar misschien kwam die variant ook oostelijk van de Rijn wel voor.
‘Elegantissimum exemplum’
Behalve
in
de
liturgische
boeken
en
de
polyfone
bewer
kingen
treffen
we
deze
melodie
ook
aan
in
het
beroemde
muziek
-
theore
tische geschrift
Dodeca
chordon
van de humanistische geleerde Henricus Glareanus (1488-1563).
Hij
noemt
de
hymne
‘A
solis
ortus’
een
bijzonder
fraai
voorbeeld
(‘elegantissimum
exemplum’)
van
de
tweeslachtigheid
die
ontstaat
wanneer
in
authentiek-
frygisch
de
ondersecunde
d
onder
de
finalis
e
een
(te)
belangrijke
rol
krijgt.
Vooral
als
de
melodie
dan
ook
nog
een
ambitus
heeft
van
een
octaaf
(van
d
1
tot
d
2
,
zoals
bij
Luther!),
is
de
suggestie
van
dorisch
zo
sterk
dat
er
na
de
laatste
strofe
soms
een
afsluitend
‘Amen’
op
d
wordt gezongen!
Glareanus
beschouwt
dorisch
en
frygisch
als
sterk
contrasterende
modi.
Hij
maakt
onderscheid
tussen
de
milde,
wellui
-
dende
modi
dorisch
en
mixolydisch,
die
aangenaam
zijn
voor
het
oor,
en
de
‘scherpe’
modi
frygisch
en
lydisch.
Frygisch
en
lydisch
hebben
namelijk
binnen
het
eerste
pentachord
een
overmatige
kwart
(f-b,
de
‘diabolus
in
musica’),
respectie
-
velijk
e f g a b
en
f g a b c
. Dorisch en mixolydisch hebben dat niet:
d e f g a
en
g a b c d
.
Zoals
bekend,
benoemt
Glareanus
twee
‘nieuwe’
modi:
jonisch
(finalis
c)
en
aeolisch
(finalis
a),
die
in
de
westerse
muziek
uiteindelijk
leiden
tot
de
toonsoorten
majeur
en
mineur
,
–
woorden
die
in
onze
taal
vaak
overdrachtelijk
gebruikt
worden
(‘het
jaarverslag
van
de
firma
stond
geheel
in
mineur’).
Glareanus
kende
een
vergelijkbaar
gezegde:
‘het
gaat
van
do
-
risch
naar
phrygisch’
(‘ex
Dorio
in
Phrygium’),
waarvan
de
toen
gangbare
betekenis
–
‘van
ernstig
naar
vrolijk’
–
volgens
Glareanus
onjuist
was,
namelijk
niet
in
overeenstemming
met
het
karakter
van
de
frygische
modus.
Die
is
immers
bij
uit
-
stek
geschikt
voor
treur-,
klaag-
en
grafliederen
(‘ut
Threni,
ut
fletibus,
ut
sepulturis’),
zoals
hij
uitgebreid
uitlegt
aan
zijn
vriend Erasmus.
Het
misverstand
over
het
karakter
(het
affect)
van
de
modi
(later
ook
wel
‘kerktoonsoorten’
genoemd)
ontstond
doordat
men
de
modi
aanduidde
met
namen
die
ontleend
waren
aan
de
oud-Griekse
muziek
(dorisch,
phrygisch
etc.).
De
Grieken
hadden
echter
een
heel
ander
toon
systeem.
In
de
Renaissance
meende
men
ten
onrechte
dat
de
karakteriseringen
uit
de
Griekse muziek
*
) ook van toepassing waren op de modi.
Het
Erfurter Enchiridion
De
melodie
van
‘Christum
wir
sollen
loben
schon’,
zoals
die
voor
het
eerst
is
afgedrukt
in
het
Erfurter
Enchiridion
is
dus
door Luther (of zijn cantor Johann Walter?) afgeleid van ‘A solis ortus’ in de versie die we o.a. vinden bij Glareanus.
De
meeste
liederen
van
Luther
zijn
in
de
loop
van
de
zestiende
eeuw
meestal
ongewijzigd
overgenomen
in
talloze
bun
-
dels
met
Geistliche
Lieder
.
‘Christum
wir
sollen
loben
schon’
is
één
van
de
weinige
uitzonderingen;
van
dat
lied
zijn
niet
alleen
twee
verschillende
entcolorierte
vormen
overgeleverd,
maar
het
werd
ook
graag
gezongen
‘nach
den
latinischen
Noten’ d.w.z. op de oorspronkelijke melismatische melodie. Hieronder een paar voorbeelden.
De strofen A, H en I in een verzamelhandschrift
met hymne-melodieën. Klooster Einsiedeln, 12e eeuw,
notatie in neumen rondom de ‘eenlijnige notenbalk’ (F-lijn).
A solis ortus cardine
In de Geistliche Lieder auffs new
gebessert zu Wittemberg. D. Mart.
Luth., (naar de drukker Joseph Klug
meestal aangeduid als het Klugsche
Gesangbuch 1533) ontbreekt het
gepuncteerde ritme uit 1524, en ook
de melodie wijkt op enkele punten af.
De hoogste toon is c, de omvang is een
septiem, zoals bij Glareanus. Verder
zien we aan het einde een klein
melisma op ‘en-de’. De melodie heeft
een wat ‘plechtiger’ karakter dan in het
Erfurter Enchiridion. Stamt de versie
uit 1524 van Walter, en die uit 1533
van Luther? Of heeft Luther zijn eigen
bewerking willen verbeteren?
In een latere druk (1543) van het Klugsche Gesangbuch staat dezelfde
melodie afgedrukt in als in 1533, maar met een opvallende aantekening:
‘Der deudsch Text singt sich auch wol nach der latinischen Noten’.
Bedoeld zal zijn de oorspronkelijke melismatische melodie; die staat ech-
ter niet in het Klugsche Gesangbuch van 1543, ...
... maar wel in een aantal andere liedboeken, zoals hieronder in Psalmen
und Geistliche lieder / die man zu Straßburg [...] pflägt zu singen (1543).
De gregoriaanse melodie is genoteerd in een toen al tamelijk ouderwets
hoefnagelschrift. Boven het lied staat: ‘kan ook gezongen worden op
onderstaande melodie’. Dat ‘ook’ is raadselachtig, want er staat in de
bundel geen ándere melodie...
Dezelfde melodie, maar dan in een
fraaie mensurale druk met ligaturen,
vinden we in het Babstsche Gesang-
buch 1545 (Geystliche Lieder. Mit ei-
ner neuen Vorrede D. M. Luth. Valentin
Babst, Leipzig 1545). Opschrift: Der
Hymnus / A solis ortu / Durch Mart.
Luther verdeutscht.// Der Deutsch Text
singet sich auch[!] wol unter den
Lateinischen Noten
1
). Evenals in Straß-
burg-1543 komt de melodie vrijwel
overeen met de lezing van Glareanus.
N.B. Ook in Babst-1545 staan alleen de
‘Lateinische Noten’.
Niet alleen in het Lutherse liedrepertoire
komen we de melodie van A solis ortus
tegen, maar ook in het Calvinistische
Psalmboek. Loys Bourgeois citeert de
melodie bij een heel andere tekst, namelijk
de berijming van Psalm 31 (Nederlands
‘Op U vertrouw ik, Heer der Heren’).
Ook Bourgeois entcoloriert uiteraard (op
twee of drie uitzonderingen zijn alle 150
Geneefse Psalmen syllabisch).
Bourgeois, geboren in Parijs, werkzaam in
Genève, kende uiteraard niet de ‘Germaan-
se’ lezing van ‘A solis ortus’ maar de in de
meeste Romaanstalige landen gangbare
versie zoals die te vinden is in het Liber
Usualis (met de opvallende b bij ‘limitem’
en de trapsgewijze melodie van de laatse
regel).
Opmerkelijk is, dat Bourgeois zijn ‘citaat’
laat beginnen in de tweede regel van de
Psalm.
‘A solis ortus’ uit het Liber Usualis
Psalm 31 uit het Geneefse Psalter
Bourgeois heeft zich vaker laten inspireren door gregoriaanse melodieën. Uiteraard viel dat niet altijd in goede aarde,
omdat die melodieën volgens de calvinisten verbonden waren met de ‘vervloekte afgoderij van de paapsche mis’.
In het nawoord van de Octante trois pseaumes (Genève 1551) verdedigt Bourgeois zich als volgt:
J’ay approprié deus ou trois Pseaumes à quelques chants dont nous avons autrefois abusé, ce qui ne vous doit non plus
offenser que le son de la cloche, & autres choses qui autrefois ont servi à mal, & maintenant à bien.
[Ik heb twee of drie psalmen gemaakt in overeenstemming met sommige gezangen die wij vroeger misbruikt hebben, iets
wat u evenmin moet storen als het klokgelui en andere zaken, die vroeger ten kwade hebben gediend en nu ten goede.]
Met die ‘twee of drie psalmen’ bagatelliseerde hij de kwestie enigszins; in het Geneefse Psalmboek zijn minstens tien
voorbeelden te vinden
2
).
2
) Zie Pierre Pidoux, Le Psautier Huguenot du XVI
e
siècle. Premier Volume, Kassel/Basel 1962.
1
) Volgens het Liedboekcompendium ‘… staat onder de Latijnse tekst dat
het lied auch sehr[sic] wohl in de versie van Luther gezongen kan worden.’
Dat is onjuist. In Babst-1545 (en in alle latere herdrukken) staat bij dit lied
géén Latijnse tekst. Het boek geeft alleen de liedtekst van Luther, in
combinatie met de melismatische melodie (de ‘Lateinische Noten’).
De tekst
De
latijnse
hymne
‘A
solis
ortus
cardine’
van
Caelius
Sedulius
(ca.
450)
is
een
Abecedarium
,
de
beginletters
van
de
strofen
vormen
samen
het
alfabet,
in
dit
geval
de
23
letters
van
het
latijnse
alfabet.
Het
gedicht
bezingt
het
leven
van
Christus:
de
verhalen
rondom
zijn
geboorte,
de
wonderen,
begin
nend
bij
de
doop
in
de
Jordaan,
het
verraad
van
Judas,
de
kruisiging,
opstanding
en
hemelvaart.
Dat
alles
in
een
zeer
compacte
en
toch
beelden
de
taal.
Het
meest
bekend geworden zijn de strofen over Kerstmis en Epifanie.
Zie de liturgische gegevens en verdere uitleg in het
Liedboekcompendium
.
Het
Liedboek
voor
de
Kerken
en
het
Liedboek
van
2013
geven
slechts
een
be
-
perkte
keuze
uit
deze
bijzondere
hymne;
de
complete
tekst
van
23
couplet
-
ten,
met
de
vertalingen
van
Luther
en
Schulte
Nordholt
vindt
u
in
bijgaand
PDF-bestand
.
De muzikale verschijningsvormen
Aangezien
de
melodische
gegevens
bij
deze
hymne
in
het
Liedboek
compendium
tamelijk
summier
zijn,
ga
ik
hier
graag
wat dieper in op de geschiedenis van de melodie.
‘A
solis
ortus
cardine’
is
één
van
die
oud-kerkelijke
hymnen
die
Luther
‘verduitst’
heeft,
dat
wil
zeggen
dat
hij
niet
alleen
de
latijnse
tekst
over
zette
in
de
volkstaal,
maar
tevens
de
melodie
geschikt
maakte
voor
de
gemeentezang.
Hij
nam
als
het
ware
het
snoeimes
ter
hand
en
bracht
de
vaak
rijk
versierde
melodieën
van
de
monnikszang
terug
tot
de
hoofd
-
noten.
Entcolorieren
wordt
dat
genoemd.
Kolorieren
(letterlijk
kleuren)
betekent
in
muzikale
zin
‘een
melodie
versieren
door
omspelingen’.
Luther
doet
het
omgekeerde:
hij
‘ontkrult’
de
melodie
tot
op
de
grondvorm.
Het
bekendste
voorbeeld
is ‘Veni Creator Spiritus’
→
‘Komm Gott Schöpfer Heiliger Geist’.
Ook
bij
‘A
solis
ortus
cardine’
→
‘Christum
wir
sollen
loben
schon’
heeft
Luther
een
dergelijk
procédé
toegepast.
In
het
Liedboekcompendium
is
daarom
ter
vergelijking
de
hymne
‘A
solis
ortus’
uit
het
Liber
Usualis
afge
drukt.
Maar
ik
vermoed
dat dat niet de bron van Luther is geweest, daarvoor wijkt zijn melodie net iets teveel af.
Om
de
vergelij
king
te
vergemakkelijken
heb
ik
in
onderstaand
voorbeeld
beide
melodieën
naast
elkaar
gezet,
zowel
in
de
originele notatie als in hedendaags notenschrift (merk op hoe
veel mooier en compacter het kwadraatnotenschrift is!).
Psalm 5
*) Bekend citaat van Aristoteles
(ca. 350 v.Chr.) over de ‘modi’
in de Griekse muziek:
“Sommige wekken droefenis,
bijvoorbeeld de Mixolydische,
andere verzwakken de geest,
weer andere bewerken een
rustige overtuigde houding, wat
men in het bijzonder kan zeg-
gen van de Dorische, terwijl de
Phrygische geestdrift opwekt.”
De eerste strofe van ‘A solis
ortus’, gezongen door de
Capella Cantorum o.l.v. Klaus
Eichhorn. Fragment van de cd
In dulci jubilo (Deutsche Har-
monia Mundi). De gezongen
versie komt vrijwel overeen
met de hier genoteerde.
De melodie in het Liber Usualis
De melodie in het Erfurter Enchiridion 1524