© Wim Kloppenburg. Laatste update 15 oktober 2024.
Made with Xara Web Designer+
Jan de Liefde
De oudst bekende Nederlandse versie van dit gezongen avondgebedje vinden we in de Zangstukjes voor scholen en
huisgezinnen. Eerste stukje (z.j., ca. 1850) van de predikant en evangelist Jan de Liefde (1814-1869)
De Liefde werd vooral bekend door zijn werk ‘onder de lagere
standen in de achterbuurten van Amsterdam’. Hij was de
oprichter van de nog altijd bestaande Vereeniging tot Heil des
Volks. Allard Pierson schetst hem, geestig en treffend, als
‘Schrijver, redenaar, dichter, komponist, humorist en theoloog,
bij afwisseling of tegelijk.’ De liederen waren onmisbare
hulpmiddelen bij zijn evangelisatie-arbeid.
Zoals we zien, is de tekst van het ‘Gebed tegen den nacht’ een
vertaling uit het Duits. In latere uitgaven heeft men de tekst van
de eerste regel gewijzigd; kennelijk vond men ‘’k Ga ter ruste’ te
weinig kinderlijk of te ouderwets en werd het ‘Ik ga slapen’. Ook
anno 2020 verschijnen er nog steeds ‘verbeterde’ of ‘gemoder-
niseerde’ versies, zoals ‘Ik ga slapen, ik ben moe, / Heere dek
mij lekker toe.’
De melodie die De Liefde noteert, is ‘in de volksmond’ (en door
latere uitgevers) op slechts één voor de hand liggend punt
veranderd: de bes bij ‘mijn’ is een a geworden. We zien dan dus
driemaal het zelfde motief: regel 1 op F, regel 2 op A en regel 3
op G met een kleine ‘versiering’.
Voordat ik de Zangstukjes van Jan de Liefde onder ogen had
gehad, veronderstelde ik dat we hier te maken hadden met een
anoniem, mondeling overgeleverd wijsje dat lijkt op ‘’k Heb een
stuiver in mijn hand’ of ‘Taler, Taler, du mußt wandern’. Maar De Liefde vermeldt een ‘echte’ componist: Withauer. In
de Clavier- und Singstücke van Johann Georg Witthauer (1750-1802) vinden we inderdaad een sterk gelijkende
melodie (ZAHN 1247), maar in een andere maatsoort (6/8). De bekende predikant/hymnoloog Hendrik Hasper (1886-
1974) publiceerde deze melodie (met een eigen vertaling van de tekst) in: Geestelijke liederen uit den schat van de
Kerk der eeuwen. Deze versie heeft weinig ingang gevonden.
Luise Hensel
De oorspronkelijke Duitse tekst is van de hand van de dichteres Luise Hensel. Zij werd in 1798 in Linum bij Fehrbellin
(in de huidige deelstaat Brandenburg) geboren als dochter in een piëtistisch-luthers predikantsgezin. Na het vroege
overlijden van de vader verhuisde het gezin naar Berlijn. Door haar oudere broer, de schilder Wilhelm Hensel (die in
1829 met Fanny Mendelssohn trouwde) raakte Luise betrokken bij de Berlijnse romantische kunstenaarskringen en
ontmoette zij onder anderen de dichters Wilhelm Müller en Clemens Brentano. Müller was hevig verliefd op haar, maar
zijn gevoelens werden niet beantwoord (een verdriet dat doorklinkt in zijn gedichtencyclus Winterreise). Met Brentano
verbond haar een hartstochtelijk verlangen naar een intense, mystieke geloofservaring. Door Brentano’s invloed
bekeerde zij zich in 1818 tot het katholicisme en legde ze zelfs de kuisheidsgelofte af. Ook haar ontmoeting met
Katharina Emmerich, een kloosterlinge die de stigmata droeg, speelde daarbij een belangrijke rol. De zorg voor het
zoontje van haar vroeg overleden zuster verhinderde haar echter om in het klooster te treden en zich geheel aan
Christus te wijden; dat gebeurde pas in de laatste jaren van haar leven (Klooster Paderborn, 1874-1876).
Al vroeg schreef Luise geestelijke gedichten. In de herfst van 1816 stuurde zij
er enkele naar Clemens Brentano, die in die tijd in een diepe geestelijke crisis
verkeerde. In één van zijn brieven vertelt hij dat de eenvoudige, van een
kinderlijk geloof getuigende verzen hem uit zijn vertwijfeling hebben gered en
uit een diep dal hebben getrokken. Bij die liederen was ook ‘Müde bin ich, geh
zur Ruh’. Door bemiddeling van Brentano kreeg Luise de gelegenheid om haar
gedichten te publiceren, aanvankelijk onder het pseudoniem Ludwiga. Overigens
ging Brentano naar huidige maatstaven niet erg respectvol met haar verzen om;
hij bracht eigenmachtig ‘verbeteringen’ aan, voegde soms coupletten toe en
publiceerde ze vaak zonder vermelding van de auteur, zodat ze ten onrechte aan
hemzelf werden toegeschreven. (Ook in de beroemde verzameling oude
volksliederen die Brentano samen met Achim von Arnim uitgaf onder de titel Des
Knaben Wunderhorn, werden de oude teksten door beide samenstellers
‘künstlerisch bearbeitet’ en aangepast aan het gangbare romantische ideaalbeeld
van een glorieus vaderlands verleden.)
Uit bovenstaande beknopte beschrijving van de tijd en de omstandigheden waarin Luise Hensel leefde, krijgen we
misschien enig gevoel voor de religieuze en culturele context waarin we haar liederen moeten plaatsen. Zij was een
vrouw voor wie het lutherse piëtisme, hoeveel nadruk daarin ook mocht liggen op de persoonlijke geloofsbeleving,
toch te rationalistisch was. Haar hang naar mystiek en haar voor de Romantiek zo kenmerkende gevoelens van
Wehmut en Weltschmerz hebben haar leven en werk een donkere kleur gegeven. Bovendien moest ze als ongehuwde
vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien, als gezelschapsdame, gouvernante of lerares – vaak kortdurende
functies waardoor ze een zwervend bestaan leidde. ‘Mein Leben ist wahrhaftig ein rechtes Pilgerleben, und mir ist
dieser beständiger Wechsel sehr unbequem.’ Zo krijgt zelfs de kinderlijk onschuldige regel ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’
die haar als adolescent uit de pen vloeide, met terugwerkende kracht een donker randje.
Jan de Liefde, Zangstukjes voor scholen en huisgezinnen
Zie: A. Pierson, Oudere Tijd-
genooten (1888). Vierde
druk, met annotaties, be-
zorgd door P.L. Schram.
Amsterdam 1982, p.111.
Luise Hensel,
getekend door haar broer Wilhelm
Nachtgebet
Het is de moeite waard om de tekst van Luise’s Nachtgebet (of Abendlied)
nader te bekijken. De Duitse theoloog en dichter Jürgen HENKYS (1929-
2015) heeft gewezen op het lutherse taalveld van dit lied en op de
verwantschap met Paul Gerhardt, bijvoorbeeld in diens beroemde avond-
lied ‘Nun ruhen alle Wälder’: Mein Augen stehn verdrossen, im Nu sind sie
geschlossen. Wo bleibt dann Leib und Seel? Nimm sie zu deinen Gnaden, sei
gut für allen Schaden, du Aug und Wächter Israel.’
In de eerste twee strofen van het lied gaat het om de innerlijke wereld van de ‘ik’
die spreekt. Zijn of haar persoonlijke verhouding tot God staat centraal. Dan
verbreedt het gebed zich tot een voorbede voor familie, vrienden en bekenden
(‘Alle, die mir sind verwandt’) en dan, nog breder, tot ‘Alle Menschen’ die in zorg en
verdriet verkeren (‘gewonde harten en betraande ogen’). Hun wordt de rust, de
overgave toegewenst waaraan de ik die dit gebed uitspreekt of zingt zich ook weet
te kunnen toevertrouwen.
In de twintigste eeuw hebben sommigen kritiek geuit op Luise Hensels kinderlijke
avondlied. Waar bleef de politieke verantwoordelijkheid, de Not der ganzen Welt?
Er verschenen zelfs extra coupletjes; één ervan eindigt met ‘Schenk uns Frieden,
bann den Krieg. / Dir gehört der letzte Sieg.’ Maar iedereen voelt wel aan, dat dit
uit de toon valt. Luise was geen lid van de twintigste-eeuwse vredesbeweging...
Maar waar komt, na de ‘zieke harten en betraande ogen’ in strofe 4 ineens de
maan vandaan die boven ‘de stille wereld’ staat? Ook het antwoord daarop vinden
we in de piëtistisch-lutherse traditie. Denk bijvoorbeeld aan het avondlied ‘Der
Mond ist aufgegangen’ van Matthias Claudius (in het Liedboek-2013 is zowel de
Duitse tekst als de Nederlandse vertaling afgedrukt: Lied 246 a en b). De maan die
stil neerkijkt op een aarde die er ‘stil en klaar’ bijligt, is de poëtische en troostende
metafoor voor het wakende en beschermende oog van God aan wie we ons toever-
trouwen; in de eerste strofe persoonlijk, in de intimiteit van onze eigen slaap-
kamer, in de laatste strofe met allen en alles in deze wereld. Opvallend is dat het manuscript van Luise Hensel in de
vierde strofe afwijkt van de gedrukte versie. Het verband tussen de eerste en de laatste strofe is daardoor nog
duidelijker: in het handschrift zijn de Herzen in strofe 4 niet krank maar müde. Net als in het eerste couplet zien we
dus ook hier de tegenstelling müde - Ruh, en in de rijmende tweede regel bij beide strofen de woorden schließe - zu.
J. HENKYS, ‘Müde bin ich, geh
zur Ruh’ in: Hansjakob
Becker e.a. (red.),
Geistliches Wunderhorn.
editie München 2009, p.401.
R. Görisch, ‘Müde bin ich,
geh zur Ruh’ in: G. Hahn
en J. Henkys (red.),
Liederkunde zum
Evangelischen Gesang-
buch, Heft 8. Göttingen
2003, p.74-79 (ook voor
verdere literatuur en
bronnen).
W. Kloppenburg, Liederen
van het vroom gemoed.
Klinkende getuigenissen uit
een bewogen eeuw. Amstel-
veen 2010.
De Duitse melodie
Zoals ik hierboven al aangaf wordt ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ in Duitsland gewoonlijk op een andere wijs gezongen
dan in Nederland. De eerste uitgave met muziek vinden we in Lieder-Buch für Kleinkinder-Schulen und die untern
Klassen der Elementar-Schulen [...] herausgegeben von Theodor Fliedner.
Kaiserswerth 1842 (p.13-14).
Volgens het titelblad was het boek was te verkrijgen bij het Diakonessen-
huis in Kaiserswerth en kwam de opbrengst ten goede aan het werk van
de diakonessen. Theodor Fliedner was predikant en oprichter van een
aantal verpleeginrichtingen, ‘waar vrouwen kansen kregen om haar leven
rijker te maken en een plaats kregen in het Christelijke barmhartigheids-
werk’. Fliedner was ook bekend in Nederland, waar zijn werk veel
navolging vond. Er zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw veel
Nederlandse Diakonessenhuizen opgericht – ‘behoorende tot den
Kaiserswerther-Bond’. Meestal hadden ze een eigen liedbundel, met een
aparte rubriek ‘Roeping en Taak van de Zusters’.
Wie de melodie van ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ heeft geschreven is
onbekend. Fliedner meldt slechts dat verschillende mensen hem
behulpzaam zijn geweest bij het uitzoeken van de melodieën; vaak zijn het
bekende volkswijsjes die we ook elders aantreffen, maar voor nevenstaande melodie is Kaiserswerth-1842 de oudst
bekende bron. Opvallend is de ‘seufzer’ (‘zucht’, een muzikaal motief) op Ruh en zu. Verder is het, net als ‘Ik ga
slapen’ geen bijzonder waardevolle melodie. De vorm is heel simpel: regel 2 herhaalt regel 1 een toon hoger; regel 3
begint met hetzelfde motief wéér een toon hoger maar verandert dan van richting en eindigt met een stijgende
sextsprong die in de melodisch zelfstandige vierde regel wordt beantwoord met een dalende sextsprong. Overigens is
de laatste volledige maat in sommige uitgaven gladgestreken en eindigt de melodie eenvoudig met sol-fa-mi-re-do
(zoals in het liedje ‘Drei Chinesen mit dem Kontrabass’…).
Ook in de Kaiserswerther uitgave zijn kleine en grotere wijzigingen in de
tekst aangebracht. De Aüglein zijn Augen geworden. Het woordje ja
(immers) uit het tweede couplet ontbreekt. Vond men het te stellig, te
vanzelfsprekend klinken? Strofe 3: niet Sollen maar Lasse dir befohlen
sein, wat ‘bescheidener’ klinkt, meer als een bede. De maan en de stille
wereld in het vierde couplet zijn helemaal verdwenen en vervangen door
de engel die ons beschermt.
In de loop van de negentiende eeuw wordt de melodie uit Kaiserswerth in
verschillende bundels overgenomen, soms met wijzigingen. In enkele
bundels uit het einde van de negentiende eeuw verandert de maatsoort
van 2/4 in 4/4, met als gevolg dat elke regel eindigt met een lange noot
en een rust, zodat er grote ‘gaten’ tussen de regels vallen.
Als in latere uitgaven de voorslag wordt weggelaten, krijgt de melodie
uiteindelijk de vorm die we als Lied 484 aantreffen in het Evangelisches
Gesangbuch (1993). In de tekst van strofe 4 is in overeenstemming met
het manuscript gekozen voor het woord müde in plaats van krank (zie
GÖRISCH).
‘Miniatuur-kunstlied’ in Stem en snaren
In 1882 verscheen in Nederland in Christelijk Gereformeerde kring, met goedkeuring van de Synode, een bijzonder
liedboekje met geestelijke liederen. Uiteraard was dit boekje nadrukkelijk bedoeld voor gebruik in ‘christengezinnen,
de zondagsschool en de christelijke scholen’. In de kerkdienst zong men immers uitsluitend psalmen; de ‘gezangen-
kwestie’ was één van de breekpunten bij de Afscheiding, de kerkscheiding van 1834. Dat verhaal laat ik nu verder
rusten; over die kwestie is genoeg informatie te vinden, en ook in mijn boekje over de negentiende-eeuwse Réveil-
beweging heb ik er enkele hoofdstukken aan gewijd.
Dat we in de bundel Stem en Snaren het lied ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ tegenkomen is niet zo verrassend. Wel
verrassend is de melodie die erbij is afgedrukt: niet de in Nederland gebruikelijke, maar de Duitse. Daar is echter iets
vreemds mee gebeurd: het lied begint niet op de grondtoon, maar op de terts, sterker nog, de eerste drie regels
staan in hun geheel een terts hoger! Daardoor krijgt de melodie uiteraard een heel andere klankkleur, een beetje
zwevender, ja zelfs een beetje negentiende-eeuws romantisch, wat nog versterkt wordt door de effectvolle piano-
begeleiding waarbij de (kruisende) linkerhand in de discant het avondklokje mag nabootsen! Voor een bundel uit
afgescheiden kring is het welhaast frivool te noemen... De laatste regel staat eindelijk op de normale hoogte, met het
vereenvoudigde slot sol-fa-mi-re-do. Let vooral ook op de tekst, met name de laatste regel!
Helaas vinden we in de bundel Stem en Snaren geen bronvermelding;
de inhoudsopgave meldt slechts ‘Avondgebed, uit het Duitsch’. De tekst-
aanpassingen zijn zonder twijfel van de redactie die bestond uit
christelijk gereformeerde predikanten en docenten aan de Theologische
School te Kampen. De meewerkende musici, die verschillende nieuwe
melodieën en zettingen hebben bijgedragen, blijven helaas anoniem.
Het voorwoord besteedt aan hun werk slechts één zin: ‘Allen die haar
[de redactiecommissie; wk] het muzikaal gedeelte harer taak door
vriendelijke hulp verlicht hebben, bieden wij onzen hartelijken dank!’
We zullen er dus wel nooit achterkomen wie degene was die van het
simpele kindergebedje een romantisch miniatuur-kunstlied maakte!
Fliedner, Lieder-Buch für Kleinkinder-Schulen…
‘Ik ga slapen, ik ben moe’ uit de bundel Stem en
Snaren, wordt gezongen door de vrouwen van de
Matinencantorij, onder leiding van en begeleid door
Wim Kloppenburg. De opname komt van de cd bij het
boek Liederen van het vroom gemoed, Amstelveen,
2010). De pianobegeleiding kunt u downloaden in
PDF-formaat.
Zie onder het lemma Hensel,
L(o)uise in:
- Wolfgang Herbst, Wer ist
wer im Gesangbuch, Göt-
tingen 1905.
- Killy Literaturlexikon Band
5, Berlijn 2009.
‘Müde bin ich, geh zur Ruh’
De bijzondere geschiedenis van een ogenschijnlijk simpel kinderliedje
De bundel Verzamelde liederen van Guillaume van der Graft/Willem Barnard eindigt met een heel kort versje,
getiteld ‘Maranatha’. Barnard tekent daarbij aan: ‘Dit slotversje kan men zingen op de wijs van ‘Ik ga slapen, ik ben
moe’. Voor de bundel In wind en vuur (de monumentale driedelige uitgave met alle liederen van Barnard,
verschenen bij Skandalon, 2023) ben ik in opdracht van de redactie gaan zoeken naar de herkomst van dit bekende
avondgebedje. Die zoektocht leverde méér op dan een kort lemma in de Barnardbundel. Juist doordat het lied zo
bekend is – of in ieder geval een aantal generaties lang gewéést is – bestaan er van zowel de tekst als de melodie
uiteenlopende versies. De tekst komt uit Duitsland, maar daar zingt men het op een heel andere melodie. De
oorsprong van het lied ligt in de vroege Romantiek, de tijd van Felix en Fanny Mendelssohn. Maar we beginnen in
Nederland.
Zoeken naar dit liedje op internet
levert duizenden treffers op.
t.Luise Hensel, v.Jan de Liefde, m.trad. (J.G. Witthauer?)
Ik vermoed dat de 6/8 versie
een variatie van Witthauer is
op het 4/4 origineel, maar ik
heb daar geen verdere bron-
nen voor kunnen vinden.
1.Müde bin ich, geh zur Ruh’,
Schließe beide Äuglein zu:
Vater, laß die Augen dein
Über meinem Bette sein!
2.Hab’ ich Unrecht heut getan,
Sieh es, lieber Gott, nicht an!
Deine Gnad’ und Jesu Blut
Macht ja allen Schaden gut.
3.Alle, die mir sind verwandt,
Gott, laß ruhn in deiner Hand!
Alle Menschen, groß und klein,
Sollen dir befohlen sein.
4.Kranken Herzen sende Ruh’,
Nasse Augen schließe zu!
Laß den Mond am Himmel stehn
Und die stille Welt besehn!
1.’k Ga ter ruste; ik ben moe.
’k Sluit mijn oogjes beide toe.
Heere! houd ook dezen nacht
Weder over mij de wacht.
2.’t Booze, dat ik heb gedaan,
Zie het, Heere, toch niet aan!
Schoon mijn zonden vele zijn,
Maak om Jezus wil mij rein.
3. Sta mijn ouders trouw terzij,
Wees mijn vriendjes ook nabij,
Geef mijn meesters nieuwe kracht
Door de rust van dezen nacht.
4. Zorg voor de arme kind’ren, Heer!
En herstel de zieken weêr,
En voor alle menschen saam,
Bid ik U in Jezus naam.
5. Doe mij dankbaar en gezond
opstaan in den morgenstond,
Als ’k mijn oogen open doe,
Lache uw zon mij vriend’lijk toe!
In couplet 1 en 2 volgt De Liefde vrij nauwkeurig de
inhoud van de Duitse tekst, maar de voor een kinder-
gebedje nogal ‘zware’ dogmatische verwijzing naar de
verzoening door Jezus’ bloed laat hij weg. Hij wil
kennelijk de kinderlijke toon van het begin handhaven,
en als het gebed zich verbreedt tot echte voorbede voor
de naaste kring, maakt hij deze kring concreter dan in
het origineel. Ze worden allemaal genoemd: ouders,
vriendjes, meesters – en dan nog breder: arme kinde-
ren, zieken, ja alle mensen. Tot slot voegt hij een vijfde
couplet toe met een verwijzing naar de volgende
morgen, als wij verkwikt weer opstaan en God ons een
nieuwe dag schenkt. Het lied eindigt bij hem dus niet
met de maan maar met de zon!
Origineel en vertaling vergeleken
De eerste strofe van het
handschrift van Luise
Hensel is overgenomen uit
Deutsche Gedichte in
Handschriften. Leipzig z.j.
(1935). Het originele manu-
script is in WO II verloren
gegaan.
Evangelisches Gesangbuch Lied 484
Johannes ZAHN, Die Melodien
der Deutschen Evangelischen
Kirchenlieder, Gütersloh
1893. Fotografische herdruk
Hildesheim 1963.
Gepubliceerd in M&L 2017 nr.5.
Bewerkt en aangevuld dec. 2021.
Bronnen: zie linker kolom.